DE DRUIVENTEELT: ONTSTAAN EN BLOEI

Het was Felix Sohie die in 1865 te Hoeilaart de eerste serre bouwde, waar op 22 augustus 1866 de eerste druiven geoogst werden. Felix Sohie, geboren in 1841 te Hoeilaart, bleek een schrandere jongen, die door onderwijzer Deveen, zelf boomkweker en lesgever in dit vak, aangemoedigd werd om verder te studeren aan de tuinbouwschool te Vilvoorde. Na het beëindigen van zijn studies vond hij werk als hovenier bij baron de Baudequin de Peuthy te Huldenberg. Daar stond hij ook in voor de verzorging van een kleine serre waarin o.m. druiven geteeld werden.
Ziende dat de verkoop van deze vruchten renderend was, waagde hij, gesteund door twee van zijn broers en financieel gesteund voor de eerste investeringen door ondermeer twee privépersonen, zijn kans op hun eigendom te Hoeilaart. Hierdoor slaagden zij erin in 1866 reeds over elf serres te beschikken. Het bleek dat het bedrijf inderdaad leefbaar was en alras werd de “berg” en de vallei eronder volgebouwd (1872-1874: 72 serres).
Het duurde tot 1872 alvorens de broers Sohie hier navolging kregen, o.m. door zijn vroegere geldschieter Frans Pay. In 1880 vinden we nog maar 7 gezinnen die een bedrijf van 10 of meer serres bezaten. Onder hen vier van de gebroeders Sohie, (een andere broer was ook met serres begonnen), hun schoonbroer Theodoor Gillyns, Henri Schimp en Jean-Baptiste Charlier, de latere dienstdoende burgemeester. Het bedrijf van de gebroeders Sohie vertegenwoordigde in 1880 nog 60% van het totale serrenareaal. In Overijse waren het de gebroeders Danhieux die in 1878 de eerste serres oprichtten, in La Hulpe volgden de gebroeders Paul in 1883.
Het is vooral vanaf de jaren 1880 dat meer en meer Hoeilanders gaan inzien dat de druiventeelt erg rendabel is. Zij stappen af van hun klein landbouwbedrijf en bouwen op de kleine en versnipperde percelen een aantal serres. Het feit dat een serre slechts een minimale oppervlakte inneemt van 1,40 are bevorderde de overschakeling. Ook onze beenhouwers lieten zich hierin niet onbetuigd en schakelden over op druiventeelt.
Op 1 juli 1891 werden alle serrebedrijven, met uitzondering van deze die tegen het woud lagen, getroffen door een zware hagelbui. De oogst ging waarschijnlijk grotendeels verloren. Nochtans kon deze natuurramp de expansie niet beletten, de stukgeslagen serres werden vlug hersteld, terwijl er zich steeds nieuwe serristen op de markt waagden.
De eerste variëteit die in Hoeilaart geteeld werd was Frankenthal, later volgde de Colman, die erg goed kon verlaat worden en Muscat, een witte variëteit. Het populairst is echter de Royal geworden, een druif die minder gevoelig was voor transport, een hoge opbrengst had en niet zo delicaat was in de verzorging. Naar men zegt kwamen de eerste planten uit de koninklijke serres van Laken. Naast deze klinken ook de namen Canon-Hall, Ribier en Leopold III de Hoeilanders vertrouwd in de oren.
Doorgaans begon men met een erg beperkt aantal serres. Het rendement lag echter zo hoog dat men reeds na enkele jaren de winst kon investeren in nieuwe serres. Tijdens de bloeiperiode beschouwde men een bedrijf van 10 serres reeds als leefbaar. Wanneer dit aantal verdubbelde nam men beslist een “werkman”. Dezen konden op hun beurt stilaan een bedrijf opzetten, zodat zij na enkele jaren het beroep zelfstandig uitoefenden.
Een groot aantal Hoeilanders leefde in de eerste helft van de 20e eeuw van de druiventeelt of dankzij een beroep dat nauwe banden had met het serristenbedrijf. Zo creëerde de expansie een hele economische structuur binnen de dorpsgemeenschap. Men had handelaars in kolen en mest, leveranciers van hout, glas en ijzer voor het bouwen of vernieuwen van de serre, anderen die gespecialiseerd waren in serreconstructies. Bij de oogst diende men te beschikken over een voldoende aantal houten kistjes, watten, strikjes, papier en zo meer om de druif zo aantrekkelijk mogelijk te verpakken. Vergeten we tenslotte de handelaars niet die hele serres druiven opkochten, de trossen door hun eigen personeel lieten snijden en “emballeren” (verpakken) om het op de binnen- en buitenlandse markt aan de man te brengen.
Toen Felix Sohie in 1929 stierf kon men inderdaad gewagen van “een glazen dorp”. Op beide flanken van het groene dal had hij door zijn initiatief een glazen zee weten tot stand komen, die schitterde wanneer de zon over Druivenland toog en de nog onrijpe druiven deed “blanken”. De hoge concentratie serres zorgde voor de verspreiding van de faam van zijn geboortedorp en voor algemene welstand. Door deze toenemende vooruitgang steeg ook het kadastraal inkomen van de gronden van de gemeente. In 1927 bedroeg dit met 5773 BEF/ha het hoogste van het land. Men schat dat elke serre toen een waarde van ongeveer 30 000 BEF aan geïmmobiliseerd kapitaal vertegenwoordigde.

Tekst: Michel Erkens