DE PRIORIJ GROENENDAAL

Fragment van een gravure uit midden 17e eeuw.

De stichting van de priorij Groenendaal gaat terug tot de 14e eeuw. Reeds op 21 augustus 1304 stond Jan II, hertog van Brabant, zijn huis (“domus”) dat hij te Groenendaal bezat af aan een heremiet nl. Jan vanden Bossche. Vervolgens werd de kluis betrokken door Arnoldus van Diest en door Lambertus van Horne. Het is deze laatste die zijn verblijfplaats vrijwillig zal afstaan aan Jan Hinckaert, Vranck Van Coudenberg en Jan Van Ruusbroec. De kluis werd op 16 april 1343 ten persoonlijke titel door hertog Jan III van Brabant aan Vranck geschonken.
De drie priesters hadden te Brussel reeds een gemeenschappelijk leven opgebouwd en zochten samen naar een eigen verdiepte levenswijze. Zij kwamen in 1343 dus niet onvoorbereid afgezakt naar Groenendaal en wilden er in de stilte van het woud hun gemeenschappelijk leven laten bloeien. De losse band die tussen hen bestond, viel niet goede aarde bij de kerkelijke overheid en in 1350 werden zij ertoe verplicht een leefregel aan te nemen. Het werd deze van de H. Augustinus zoals hij beleefd werd in de abdij Sint-Viktor bij Parijs. Vanaf dat ogenblik werd Groenendaal een proosdij, geleid door Vranck Van Coudenberg. Jan Hinckaert trad echter niet toe en bewaarde zijn vrijheid.
Onder de stichters was Jan Van Ruusbroec de beroemdste, omwille van het feit dat hij reeds talrijke mystiek geïnspireerde werken geschreven had en ook omdat hij te Brussel niet nagelaten had groepen, die hij als ketters beschouwde met het woord te bestrijden. Dezen werden volgens zijn biograaf Pomerius geleid door een zekere Bloemardinne. De verwijzing naar deze vrouw lijkt ongegrond, het bestaan daarentegen van ketterse opvattingen te Brussel lijkt vast te staan.
In de stilte van Groenendaal voltooide Ruusbroec zijn lijvigste werk: “Vanden gheesteliken tabernakel” en vond er inspiratie voor nog andere: “Van den seven sloten”, “Een spiegel der eeuwigher salicheit”, “Van seven trappen in den graed der gheesteleker minnen”, “Vanden XII beghinnen”. Zijn beroemdste werk, “Vander chierheit der gheestelike brulocht”, dateert uit zijn Brusselse periode. Langs het Ruusbroecpad te Groenendaal wandel je langsheen het priorijdomein en via elf panelen kom je in contact met teksten van Ruusbroec vertaald in vier talen.
Te Groenendaal ontving Ruusbroec ondermeer Geert Grote, vertaler van zijn “brulocht” naar het Latijn, en Tauler. Zelf toog hij naar Herne om aan de kartuizer Geraert aldaar toelichting te verschaffen over zijn werk en naar Brussel bij de clarisse Margareta uit het klooster der Rijke Klaren aan wie enkele werken opgedragen zijn. Meerdere van zijn werken werden nog tijdens zijn leven vertaald naar het Latijn. Jan van Ruusbroec stierf te Groenendaal op 2 december 1381 en werd op 9 december 1908 zalig verklaard.
Naast Ruusbroec kennen we te Groenendaal in de 14e en 15e eeuw nog meerdere andere persoonlijkheden: Jan Van Leeuwen, de “goede kok”, schreef in dezelfde mystieke toon. Willem Jordaens zorgde voor enkele Latijnse vertalingen, o.m. ook van de “Gheestelike brulocht” waardoor deze geschriften een ruimere uitstraling kregen. Jan Van Schoonhoven nam de verdediging van Ruusbroec op zich tegen de kritiek van de kanselier van de Parijse universiteit, Gerson. Pomerius werd Ruusbroecs biograaf. In de 14e eeuw waren onder de ingetredenen 15% universitair geschoold. In de 15e eeuw liep dit op tot bij de 25% om in de eerste helft van de 16e eeuw 50% te bereiken.
Groenendaal stond mede aan de wieg bij de stichting van Roodklooster (1368) en Eemsteyn (gesticht 1377, erkend 1382) in Nederland. In 1402 werd onder de hoede van Groenendaal een kapittel opgericht dat volgende kloosters omvatte: Groenendaal, Roodklooster en Korsendonk. Bethleem bij Leuven en Barbendael bij Tienen volgden in 1410. In 1412 sloot men aan bij het kapittel van Windesheim, de proost wijzigde zijn titel in die van prior. Deze toestand bleef behouden tot bij de opheffing door het Oostenrijks bewind. De nauwe banden tussen de drie Augustijnerpriorijen van het Zoniënwoud komen ook tot uiting in het feit dat verschillende priors meerdere van deze kloostergemeenschappen geleid hebben, weliswaar op verschillende tijdstippen.
Naast de geestelijke ontwikkeling diende er ook gezorgd te worden voor een degelijk onderkomen voor de monniken. Het oorspronkelijke verblijf werd vlug te klein. Nog tijdens Ruusbroecs leven werd de kerk verruimd en nieuwe gebouwen ontworpen. Op 30 april 1435 ging dit complex in de vlammen verloren, het werd echter vlug wederopgebouwd en vergroot, mede dankzij de aflaten die paus Eugenius IV aan de ijverige helpers geschonken had. De kerk werd nogmaals vergroot onder het prioraat van Thomas Monincx (1467-1483). Achter de kerk werd rond 1520 door Filips van Kleef, heer van Ravenstein, een bijkomend gebouw opgetrokken, waar de hoge gasten konden verblijven, wanneer dezen zich naar Groenendaal begaven. Vanuit dit gebouw was er tevens een opening voorzien die uitzag op het kerkkoor.
Onze prinsen verbleven inderdaad meermaals te Groenendaal, vooral Keizer Karel kwam er dikwijls langs. Zijn laatste verblijf aldaar is tot de verbeelding van de monniken blijven spreken. Hij was er in 1556, vóór zijn afreis naar Spanje, aanwezig met zes andere gekroonde hoofden. Een eik herinnerde aan deze toen nog uitzonderlijke gebeurtenis. Filips II kwam er verscheidene weken rouwen toen hij de dood van zijn vader vernam. In Groenendaal bereikte hem ook het nieuws van het overlijden van zijn echtgenote, Maria Tudor. Samen met het verdrag van Cateau-Cambrésis werd op 26 maart 1559 ook het geheim verdrag van Groenendaal gesloten waarbij steun beloofd werd aan Emmanuel-Philibert van Savoie wanneer deze in zijn heropgericht hertogdom zou aangevallen worden. Toen Alva zich in 1568 in Groenendaal op het Paasfeest ging voorbereiden, ontsnapte hij er ternauwernood aan een moordpoging, opgezet door enkele edellieden.
Tijdens de jaren 1578-1606 verbleven de kloosterlingen wegens de onveilige situatie in hun refugiehuis te Brussel. Na hun terugkeer konden zij hun priorij, mede dankzij de vrijgevigheid van Albrecht en Isabella, grondig herstellen. De dreef langsheen de Keizer Karelvijver werd aangelegd op vraag van Isabella. Aan de linde van Ruusbroec werd in 1622 een kapel opgericht ter ere van O.-L.-Vrouw van Loretto. De kloosterlingen spanden zich bij het begin van de 17e eeuw vooral in om hun stichter zalig te laten verklaren, wat hen toen uiteindelijk niet gelukte.
In de eerste helft van de 18e eeuw werd het huis van Ravenstein, dat bouwvallig geworden was, gesloopt. Een ander deel van de oude gebouwen moest plaats ruimen voor een nieuw pand in classicistische stijl dat rond 1781 opgetrokken werd. Onduidelijk is welke transformaties de priorijgebouwen, waaronder de kerk, in de 17 en 18e eeuw zelf ondergingen.
Het besluit van Jozef II ter opheffing van de onnuttige kloosters werd hen op 13 april 1784 betekend. De aanwezige kloosterlingen kregen een som uitbetaald om een nieuw leven in de wereld te leiden. Eind mei werd al een deel van de schilderijen verkocht en was hun bibliotheek, ooit een der belangrijkste der Nederlanden, naar Brussel verhuisd.
De grote kunstvoorwerpen werden ter plaatse verkocht. De O.-L.-Vrouwkerk te Vilvoorde schoot de hoofdvogel af door de aankoop van het koorgestoelte dat uit 1663 dateert. Het hoofdaltaar vond een onderkomen in de kerk van Herfelingen, de zijaltaren gingen de kerk van Erps verfraaien en de biechtstoelen kwamen in Wezembeek-Oppem terecht. Op deze plaatsen kan men nog de luister van Groenendaal bewonderen.
Na de ontruiming begon men met de afbraak van de oude gebouwen, die men meende niet te kunnen hergebruiken. Het was op 6 juni 1786 dat deze beslissing viel. Heel wat materiaal werd opgeslagen in de kerk waardoor deze op een later tijdstip voor de slopershamer bestemd werd. Op dat ogenblik echter begonnen bepaalde Brabantse instellingen reeds te ageren tegen de eigengereide politiek van Jozef II. De laatste prior, Van Wilder, zag hierin een kans om de afbraak van de kerk alsnog tegen te gaan. De procedure die hij inzette legde de werken stil tot aan de Brabantse Revolutie en werden daarna niet meer hervat. Zo bleef het onderste deel van de kerk overeind.
Tijdens de jaren 1793-1796 is het mogelijk dat enkele kloosterlingen naar Groenendaal terugkeerden. In 1796 werd de opheffing echter bevestigd door het Franse régime en in 1798 werden hun bezittingen openbaar verkocht.

Tekst: Michel Erkens.