DE DRUIVENTEELT: HET WERK IN DE SERRE

Heel het jaar door was het op een serrebedrijf erg druk. In de winter werd er gesnoeid, gemest en gegoten. Voor het beregenen van de druivelaars had men in elke serre een waterput voorzien, waarin het water dat op het dak van de serre terechtkwam, opgevangen werd. De winterperiode was ook de tijd bij uitstek om kleine onderhoudswerken uit te voeren of om een serre volledig te vernieuwen. Werd een serre vernieuwd, wat zowat om de 15 à 20 jaar moest gebeuren, dan werd eerst het glas weggenomen (“afnemen”) en werd de oude stopverflaag verwijderd. Waar het nodig was, werd een ijzer of een stuk hout uit een gebinte hernieuwd. De afgenomen ruiten werden een voor een gewassen en met nieuwe stopverf terug vastgehecht. De stopverflaag bovenop is vooral na de Tweede Wereldoorlog gebruikelijk geworden. Voor het opnieuw inzetten van de ruiten, moest men op iets beter weer wachten, het mocht ook niet regenen.
Na de bemesting komt de, meestal gestimuleerde, bloei. Verschillende botten ontwikkelen zich, waarvan de serrist er één (de sterkste met vrucht) behoudt. Vervolgens komt het aanbinden dat in twee beurten uitgevoerd wordt. Het bestaat erin de nieuw ontloken takken in de gewenste richting te leiden door ze vast te maken aan de onderliggende ijzerdraad. Vroeger gebeurde dit steeds met bies, later ook door middel van wasknijpers. De druiventeler houdt vanaf dan zijn serres nauwlettend in het oog om zich ontwikkelende ziekteverschijnselen vlug te kunnen bestrijden. De belangrijkste ziekten zijn: odium (wordt bestreden door solfer), trips, gries en de gevreesde trosrups, opgedoken via de import van buitenlandse druiven. Waar nodig wordt er ingegrepen.
Wanneer de nieuwe scheuten ingepitst zijn en de vrucht, die reeds in een pril stadium aanwezig is, uitgebloeid is, beginnen de bessen zich verder te ontwikkelen en te dikken. Reeds vlug tracht de serrist de trossen, “grappen” zoals men hier zegt (vgl. Engelse grape), uit te korrelen. De “knip” is een erg tijdrovend werk dat erin bestaat de kleine besjes die niet volledig tot ontwikkeling zullen komen alsook die bessen waarvan men denkt dat ze een mooie ontwikkeling van de overige in de weg staan, met een klein schaartje te verwijderen. Voor dit werk werd iedereen die in staat was een schaar vast te houden, opgetrommeld. Moeder de vrouw werd uit de keuken gehaald, de kinderen werden ingezet – vooral in de vakantiemaand juli – om kleinere trossen een beurt te geven (meestal deze die zich onderaan “in de koerp” van “het gebond” bevonden). Waar nodig werd een beroep gedaan op bijkomende knipsters. Het was een langdurig werk in de heetste periode van de zomer (van half mei tot half juli). Later op het seizoen verdienden de kinderen een centje bij wanneer ze de bessen die niet voor consumptie geschikt waren, naar een handelaar brachten die ze verwerkte tot confituur of schuimwijn.
Na de knip volgt het verder oppassen van de serre. Bijkomende scheuten worden verwijderd, zodat de trossen voldoende licht en lucht krijgen en, naargelang de hitte en het gebladerte, werd de serre eventueel met kalk of zand “bezet” om verbranding te voorkomen of werden er bladeren verwijderd om het dikken der bessen te bevorderen en om te vermijden dat tijdens vochtige ochtenden de trossen onvoldoende zouden opdrogen en alzo rotten.
Bij het verzorgen van een druivenserre is de verluchting heel belangrijk. Afhangend van de weersgesteldheid moet er meer of minder, vroeger of later gelucht worden. Enerzijds belet dit dat de temperatuur te hoog zou oplopen en anderzijds zorgt een goede luchtcirculatie er voor dat elke vochtigheid die zich in de serre zou vormen, vlug opgelost wordt. Bij de eerste serres moesten de ventilators één voor één opengezet worden. Per serre waren er dit tien. Later werden er systemen bedacht waarbij één rij ventilators in zijn geheel geopend kon worden, dit waren de “trekkers” en de “draaiers”. Bij de trekkers werd door het aanhalen van een ijzeren hendel een dikke ijzeren draad meegetrokken waaraan een tweede draad verbonden was die de ventilators opentrok. Bij draaiers gebeurt eenzelfde beweging door middel van een tegengewicht, waardoor de inspanning ook geringer wordt.
De serrist kon zijn werk spreiden en mooiere druiven telen door de teelt te vervroegen of te verlaten. Deze “geforceerde” druiven kwamen op de markt wanneer de prijszetting beter was. Voor het “forceren” werden allerlei verwarmingssystemen bedacht, het waren de Sohies die hiermee aanvingen. Globaal kan men twee verwarmingssystemen onderscheiden: met hete lucht of met water. Dikwijls werden beide in dezelfde serre gecombineerd. Bij luchtverwarming wordt een holle bakstenen leiding opgewarmd door hete lucht die van steenkolen opstijgt. De steenkolen zelf worden buiten in een put bij de stookhaard opgestapeld. Regelmatig diende men bijkomende kolen op de vuurhaard te doen. Bij waterverwarming wordt boven de haard een waterketel geplaatst waaraan hetzij ijzeren, hetzij eternieten buizen zijn aangesloten. Het stoken zelf gebeurde tot in de jaren ’60 met per serre onafhankelijke kolenhaarden, de vuren werden pas vanaf de jaren ’20 ook aangewakkerd met blaas- of zuigmotoren. In de jaren ’60 schakelden enkele, meestal grote bedrijven, over op centrale verwarming met stookolie.

Tekst: Michel Erkens.