DE ECONOMISCHE ACTIVITEITEN TE HOEILAART VOOR DE DRUIVENTEELT

Te Hoeilaart, net als in alle andere dorpen, vormde de landbouw en alles wat hiermee samenhing tot in de 19e eeuw de belangrijkste beroepsactiviteit.
We kennen een zevental grote pachthoven. De oudste waren deze die verbonden waren met het huis van de heer, dit zowel te Hoeilaart als op Terheide alsook het Hof ten Dumberg dat in de 14e of 15e eeuw eigendom werd van de priorij van Groenendaal. Van deze drie is enkel het Hof van Terheide overgebleven. De twee overige werden in de 19e eeuw gesloopt. Naast deze drie oudere kennen we er vier andere die wellicht teruggaan tot de grote Middeleeuwse rodingen (het rooien van een deel van het bos om er landbouwgrond van te maken) van de 11e tot de 13e eeuw. Het zijn, in volgorde van vermoedelijke ouderdom: Smeyberg, Tenbos, Ten Trappen, Farendijs. Tenbos verdween eveneens in de loop van de 19e eeuw. Het enige pachthof dat nog zijn oorspronkelijke functie behoudt is Smeyberg.
Naast deze grote landerijen waren het veeleer kleinere percelen die in eigendom geëxploiteerd werden, terwijl men daarnaast in het drukke seizoen ging bijspringen als dagloner op de grote hoeven. Al met al stellen wij een zeer grote versnippering van grond vast, die toenam met het inwonersaantal. De perceeltjes werden wellicht op intensieve wijze bewerkt. Hun aard, dikwijls langwerpig en hellend, zou het overigens moeilijk gemaakt hebben deze te hergroeperen tot rendabele landbouwbedrijven.
Bij het begin van de 19e eeuw werd aan de zoom van het Zoniënwoud door uitroding van het woud nieuwe landbouwgrond geschapen waarvan de percelen ruimere afmetingen hadden. Ze werden door de “Société Générale” verkocht en wat Hoeilaart aangaat voornamelijk opgekocht door de families de Man en de Quirini. De afstammelingen van eerstgenoemde, baronnen, verlieten het dorp rond 1920 en de gronden werden toen verder verkaveld ten behoeve van de in volle expansie zijnde druiventeelt en ook tot een villawijk (“Pittoresque”). De de Quirini brachten hun nieuw verworven land onder bij hun pachthof Smeyberg.
Hoeilaart heeft twee grote verkavelingsperiodes gekend, eerst in de 11e – 13e eeuw langs de oostzijde van het dorp (richting Overijse), vervolgens in de 19e eeuw in de overige richtingen. De pachthoven Ten Trappen en Farendijs werden rond de jaren 1930 door hun adellijke eigenaars verkocht aan een immobiliënmaatschappij, die de gronden bij het begin van de zestiger jaren verkavelde.
Naast de landbouw zorgde ook het woud voor bijkomende inkomsten voor de gewone dagloners. Onze mensen hadden immers de mogelijkheid het afgevallen of droge hout te sprokkelen, het samen te binden tot “mutsaarden” en het in Brussel aan de man te brengen. Daarnaast verkochten zij ook “peuterkens”, kleine busseltjes van fijn hout waarmee men vlug het grovere hout kon laten vuur vatten. Anderen, de zogenaamde “kolenbranders” legden zich eerder toe op het branden van houtskool, d.w.z. dat het hout eerst voorverbrand werd in door aarde afgedekte putten in het woud, waarna men deze opnieuw in de kachel kon gebruiken. Ook hier was de voornaamste bestemming Brussel.
Behalve deze “energiesector” was er nog het werk in het woud zelf: het toezicht (vorsters), het hoeden van het vee (voor de pachthoven die de toelating kregen dieren in het woud te weiden), het aanplanten van jonge bomen (vooral vanaf het tweede Oostenrijks tijdvak) en het vellen van deze die tot volle ouderdom gekomen waren. Allerlei uiteenlopende activiteiten die evenwel voor vele gewone dagloners een bijkomende bron van inkomsten betekenden en er toe bijdroegen dat ze net boven de armoedegrens kwamen. Rond 1800 schrijft de prefect van het Dijledepartement dat zowat 1000 mensen op die wijze van het woud leefden (dit geldt dus voor alle zoomgemeenten in hun geheel).
De relatie met Brussel werd nog intenser op het einde van de 18e eeuw. Toen begonnen Hoeilanders aldaar boter en eieren te verkopen, die zij in de omliggende dorpen opkochten. Vanaf het begin van de 19e eeuw kwam daar nog een categorie bij, nl. de slagers. Door het afschaffen van de gilden tijdens de Franse Revolutie werd het monopolie van de vleeshandel, dat in hun handen lag, te Brussel doorbroken. De Hoeilanders schijnen hiervan gretig gebruik gemaakt te hebben, zozeer zelfs dat zij in de loop van de 19e eeuw a.h.w. op hun beurt een monopolie vestigden. In 1866 telde men in Hoeilaart niet minder dan 106 beenhouwers. Naast dezen moet men ook nog melding maken van familieleden die zich definitief in Brussel vestigden. Ook de beenhouwers gingen hun dieren opkopen in de omliggende (vooral Waalse) dorpen. Deze beenhouwers slaagden erin om reeds in de 19e eeuw een klein kapitaaltje bijeen te sparen, dat zij op het einde van de 19e eeuw investeerden in de nog rendabelere druiventeelt. Geen wonder dat de Hoeilanders toentertijd door de Brusselaars met volgende bijnamen bedacht werden: “Hoeilanders, kolenbranders, eierslurpers, spekdieven”. Later noemden de Overijsenaren, “die van beneden”, ons “doenders”, naar men zegt van de uitdrukking “’k en doent” die de Hoeilanders aldaar wel eens vaker in de mond namen.

Tekst: Michel Erkens.