MIDDELEEUWEN EN MODERNE TIJDEN

Hoeilaart was in de Middeleeuwen verdeeld in twee heerlijkheden: Hoeilaart en Terheide. De IJse vormde grosso modo de grens tussen beide, terwijl het Zoniënwoud de overige zijden van het gebied afbakende.
De oudst gekende heren van Terheide behoorden tot de familie de Holar. Hun oudst gekende vertegenwoordiger is Soteman de Holar die in een akte van 1186 vermeld wordt, bij het begin van de 13e eeuw worden Meiso en Franco de Holaer vernoemd als ridders (1204). In dezelfde eeuw worden verder nog Arnoldus de Holaer en zijn zoon Gerardus in akten geciteerd (1246). Het geslacht sterft te Terheide uit in de loop van de 15e eeuw, wanneer Gaspar Absoloons uit Leuven het bezit van Catharina de Holaer verwerft (1457). Zij verbinden hun naam met de heerlijkheid Terheide tot 1624. In de loop van de 17e eeuw heten de heren achtereenvolgens Botnia (1624), de Dielbeke (1651), Baltin de Terbeek (1687). Aan het einde van het Ancien Régime komt de heerlijkheid in handen van de familie Pangaert (1717).

De kasteelhoeve, het vroegere pachthof van de heerlijkheid Terheide (na restauratie in 2008).

Hun woning en het eraan gelegen pachthof, dat in sommige teksten Roothof genoemd wordt, bevond zich op de plaats waar thans het gemeentehuis gevestigd is. Rond 1855 braken de toenmalige eigenaars het echter af om het te vervangen door een kasteel in neo-Tudorstijl (1858). Architect was Joseph Claes uit Antwerpen. De hoeve en de kasteelkapel werden echter behouden en zijn thans als monument beschermd.
De heer van Terheide had de beschikking over een eigen schepenbank, waarvan de bevoegdheden echter beperkt waren tot de lagere en middele rechtspraak. Bij zwaardere vergrijpen werden de beschuldigden overgedragen aan de meier van Hoeilaart. Het eigen domein van de heer van Terheide strekte zich uit over een 15 à 16 bunder land en een 20-tal bunders bos. Deze oude oppervlaktemaat stemde in Hoeilaart overeen met 0,9138 ha. Hij bezat jachtrecht, doch slechts over een deel van zijn heerlijkheid, en het recht op een eigen (water)molen. Dit laatste recht geraakte door de niet-uitoefening ervan in onbruik en werd hem in 1568, wanneer hij het terug wilde uitoefenen, niet meer toegekend.
De oudst gekende bezitters van de heerlijkheid Hoeilaart waren de kasteleinen van Brussel, zeker vanaf 1186, wanneer hun “buur”, Soteman, getuige is bij een van hun schenkingen. In 1319 of 1329 gaven zij hun rechten terug aan de hertog van Brabant door hem de heerlijkheid te verkopen. Pas op het einde van de 14e eeuw schonken die hertogen het als beloning voor geleverde diensten in leen aan personen uit hun onmiddellijke omgeving. Achtereenvolgens vinden wij Jan Vande Venne (1396-1401), bastaardbroer van hertogin Johanna, die in 1380 reeds de woning (kasteel) van Hoeilaart ontvangen had, Willem van Zeyne (1401-1406) en de familie Hinckaert ( 1419-1489). Deze laatsten kozen tijdens de turbulente jaren die volgden op de dood van Maria van Bourgondië partij tegen Maximiliaan van Oostenrijk, met als gevolg dat hun bezit hen alhier ontnomen werd en overging naar een trouwere volgeling, Hendrik van Wittem, heer van Beersel. Hendrik beloofde de in verval geraakte woning of kasteel te herstellen, hiertoe werd hij voor het bezit van dit domein vrijgesteld van elke geldelijke verplichting tegenover de schatkist gedurende de eerste 12 jaar. Van enig herstel is geen sprake geweest. Integendeel, in 1503 slaagt van Wittem erin Hoeilaart op voordelige wijze terug te geven aan het domein van de hertogen van Brabant. Het kasteel werd datzelfde jaar afgebroken en de stenen ervan werden verwerkt in de nieuwe halle van Overijse en misschien ook in het kasteel van de van Wittems te Overijse. Sinds 1503 hing Hoeilaart rechtstreeks af van de vorst.
Door de afbraak van het kasteel werd het uitzicht van het gemeenteplein grondig gewijzigd. Ik meen inderdaad – en dit in tegenstelling tot de visie van de heer Jan Verbesselt – dat dit gebouw net naast het huidige gemeenteplein stond, en meer bepaald de samenloop van de twee voornaamste verbindingswegen in de gemeente beheerste, enerzijds de weg Brussel-Waver, anderzijds de baan Overijse-Hoeilaart die verder doorliep tot Groenendaal. Het bevond zich tevens op hetzelfde, toen nog verheven perceel land, waar zich ook de kerk en het schepenhuis bevonden. Het is m.i. duidelijk dat de bezitters van dit perceel, nl. de kasteleinen van Brussel of hun voorgangers, die het op hun beurt uit handen namen van de opvolgers van de Romein C.A. Paternus, de oprichting van de kerk op hun land, met name op het voornaamste perceel van het dorp, gestimuleerd en gefinancierd hebben.


Het schepenhuis van Hoeilaart werd op zijn beurt bij het begin van de 20e eeuw gesloopt. We kennen het enkel uit figuratieve kaarten die dateren uit de tweede helft van de 18e eeuw en uit een postkaart anno 1900. Naast het schepenhuis bevond zich de schandpaal en de wip (schietmast) van Hoeilaart. Terheide van zijn kant had de beschikking over een eigen wip.
Zoals vele andere dorpen had Hoeilaart ook bepaalde vrijheden verworven. Wanneer ze toegekend werden is niet bekend, het was wel nog ten tijde dat het afhing van de kasteleinen van Brussel. Op 17 mei 1383 werden ze door hertogin Johanna bevestigd. De vrijheden waren van erg algemene aard nl. recht op een eigen schepenbank, tolvrijdom, voornamelijk te Brussel. Anderzijds wordt ook vermeld dat men in de molen van Hoeilaart een “stechouder” mocht aanstellen. Waarschijnlijk gaat het om een fiscaal ambtenaar die er moest op toezien dat de hertog van elke zak gemalen graan één twaalfde deel ontving. De hertogelijke molen was een banmolen (ttz. verplicht) voor de inwoners van Terheide en Hoeilaart. Hij bevond zich langs de baan naar Overijse bij de kruising met de huidige Kapellestraat. Ondanks een poging deze te mechaniseren, kon hij de industriële revolutie niet bijbenen. Bij het begin van de 20e eeuw verdween ook dit monument uit ons dorp.

Tekst: Michel Erkens.